Met die storm uit het hol van de zee als hij raast en gromt. En die lucht van lappen die jaagt over de kouwe grond. Met die grond die sopt als een dweil. O, het sop dat stijgt! Met die zwarte wind op de sloten en zwart staan de bomen te roeien, te stoten Als het dreigt met die woede van recht uit je ballen En de buien slaan pal op je oog. De meeuw hangt stil en krijst zijn walging omhoog En altijd die wolken die draaien en kolken van de in het donker broeiende brand. Dit is het land van mijn lot, van mijn dooie god, Waardoor ik bagger, steiger en stamp. Mijn lege land, mijn lage land, mijn modderland.
Met die sneeuw op het veld van wat je bent kwijtgeraakt En dat ijs in de polder als het weer in je ontwaakt. Met die kou die hitst op je huid, O,die vuist van de wind, Er slaat een schaatsend beest door je benen En het dorp tot slot door maanlicht beschenen Dat blinkt van een zwaar, onuitspreekbaar verlangen naar veel meer dan er is. Het heeft geen zin, maar ergens diep binnenin wil het betekenis. En altijd die wegen, de blubber ontstegen, dwars door de bossen geramd. Dit is het land van mijn lot, van mijn dooie god, Waardoor ik bagger, steiger en stamp. Mijn lege land, mijn lage land, mijn modderland.
Met die vlam in het blauw die likt langs je rauwe wond. En je springt op de dijk met het lijk van je hart in je mond. Je voelt aan de warme klei. Het zijn de dijen van Toos. Je graaft door de walmende klonten En nog jaagt de tijd als een gek in de rondte. En loos gaat het lied van de grommende aarde Door het bal van de ontaarde nacht. Als koning omhangen, maar hé,nee, door niemand verwacht. En altijd die reiger aan het eind van de steiger met eigenlijk is er niets aan de hand. Dit is het land van mijn lot, van mijn dooie god, Waardoor ik bagger, steiger en stamp. Mijn lege land, mijn lage land, mijn modderland.