Nog voel ik de hete wind in het koren, Het bos dat rook naar wild en geheim, Het lied uit de kroeg dat je ’s avonds kon horen, De zigeuner die je wilde zijn. Nog voel ik de sneeuw en het ijs op de sloten en de gracht, Die kleine, die blonde, te ver voor mijn hand, Het hol van de struiken, die maandronken nacht, Die schreeuw ineens: ‘Er is brand!’
O, die dagen van toen, vuur en ijs, Die gloed in m’n lijf, dat land zonder eind. Hoe verder hij wijkt ,die tijd aan de dijk, Hoe dichter hij komt. En hoe dichter hij komt, Hoe dieper het schrijnt.
Nog zie ik haar open mond bij het hooien, De klokken die luidden diep in haar blouse. Nel met die hopen hooi aan het gooien. Het was nu of nooit dat het moest! Nog voel ik de stroom van De Maas door mijn dromen van altijd weer weg, De vlucht van de boten naar een hogere zee. De weg van het hart is over golven gelegd. En of je wilt of niet, je gaat mee.
O, die dagen van toen, vuur en ijs, Die gloed in m’n lijf, dat land zonder eind. Hoe verder hij wijkt, die tijd aan de dijk, Hoe dichter hij komt. En hoe dichter hij komt, Hoe dieper het schrijnt.
En daar huil je weer hoog door de pijn van de zomer. Je strompelt weer rond over die vlammende hei. Je wilt de wereld niet, je wilt de wereld niet, jij dromer. En je weet, je weet, dit gaat nooit, dit gaat nooit meer voorbij.
O, die dagen van toen, vuur en ijs, Die gloed in m’n lijf, dat land zonder eind. Hoe verder hij wijkt, die tijd aan de dijk, Hoe dichter hij komt. En hoe dichter hij komt, Hoe dieper het schrijnt.