Dit is een ode aan de vis die zijn eigen weg bepaalt, Soms zit hij in een tonnetje, soms wordt hij duur betaalt. Het onderwerp van dit schone lied zit tussen kop en staart, Het is al eeuwenlang, tís heus, wijd en zijd vermaard. Ik leg jou met een uitje op stukjes roggebrood, Je weet het zelf niet, godzijdank, want jij bent toch al dood. Ik pak je ’t allerliefste bij de staart, boven mijn hoofd, En laat je langzaam zakken tot je lichten zijn gedoofd.
Refrein: Haring…..
O, haring uit de diepe zee wie kent jou naam nog niet, Van alle vissen groot en klein ben jij mijn favoriet. Als jij daar bij de visboer ligt ontdaan van darm en kop, De uitjes op je blanke lijf, dat wekt mijn eetlust op. Al zit je in een blikje waar je geduldig wacht, Ik lust je zout maar ook wel zuur, zelfs midden in de nacht. O, haring uit de diepe zee, die mijn papillen streelt, Ik voel je uren later nog als’t buikje weer opspeelt.
‘k Heb je gezien ook achter glas, als rolmops met augurk, ‘k Zag je als “Hollandse nieuwe” met een dame in een jurk. Verscholen tussen zalmen, kabeljauw en ook garnaal, Zal ik jou altijd redden, als je vers bent helemaal O, haring uit de diepe zee, weet je wat jij verdient? Van alle vissen groot en klein ben jij mijn zoutste vriend. Ik zie je bij de visboer op de markt of aan de zee, En anders wel in ’n potje, ’t ga je goed haring tabee.