Honderdtwintig man in een wagon dicht opeen Van de zoveel miljoen: mager, naakt, bang, alleen En ze reten de nacht met hun nagels uiteen Van de zoveel miljoen honderdtwintig opeen
En ze voelden zich mens, maar ze waren getallen Hun dobbelsteen was lang geleden al gegooid Hun leven werd een schim, toen de steen was gevallen Nooit weer zouden ze zien hoe de lente zich tooit
Hoe eentonig de reis, ongehaast bijna traag Weer een nacht overleefd en alweer een vandaag Hoe vaak stonden ze stil en vertrokken ze weer En hoe gaf dat verwachting en hoop, keer op keer
En hun naam was Jan-Klaas, Sam, Natasha, of Brecht Ze baden tot Jehova, tot Jezus of Visjnoe And'ren baden ook niet, maar wat doet dat ertoe Als je wilt blijven leven, ongeknield ongeknecht
En niet ieder van hen kwam aan 't eind van de reis Zijn zij die het haalden nu dan in 't paradijs? Ja, ze willen vergeten maar dat gaat niet zo gauw En hoe komen de aderen op hun armen zo blauw
De Duitsers loerden hoog van hun wachttorens neer De maan keek toe en zweeg en jullie zwegen ook En starend in 't vrije, besefte je steeds weer Dat een bloedhond van verre al mensenvlees rook
En al zegt men: 't Is oud, dat verhaaltje van jou Je kunt beter gaan zingen van liefde en trouw: In 't geschiedenisboek droogt een bloedbad snel uit En een lied is geen lont, geen kanon en geen kruit
Wie dan heeft het formaat en valt mij erop aan? Hun schaduw valt nog steeds op onze zomers neer Goed, mijn woord klinkt gewrongen, maar ik wring het steeds weer Om mijn kinderen te leren, dat zoiets kon bestaan
Honderdtwintig man in een wagon dicht opeen Van de zoveel miljoen: mager, naakt, bang, alleen En ze reten de nacht met hun nagels uiteen Van de zoveel miljoen honderdtwintig opeen