Dit lied klinkt vrolijk maar voorwaar, dat is het heel'maal niet. Want het bezingt de droefenis van menig arme Piet, die op zijn hoofd niet veel heeft staan, tenzij een grote pet, om te verbergen dat het met zijn haar ver is gezet.
Een kalend hoofd is zelden een esthetisch ornament, vooral niet bij een kleine, dikke, opgepoefte vent, maar ook een frisse jonge knaap wordt al te zeer ontsierd wanneer zijn hoofd met amper honderd haren is versierd.
Nu denkt u wel, ja 'k hoor het al: "ach, 't is toch relatief, zo'n jongen met wat weinig haar, die vindt toch wel een lief." Ja, dat zou best wel kunnen zijn, maar 't is niet evident dat mooie meisjes vallen op zo'n kale, blote vent.
Je weet dat er voor 't kale hoofd een oplossing bestaat: een haarstukje, een pruik zeg maar, die echter zelden baat. Want wie wil nu zijn hele leven lopen in een stoet met iets wat slechts de ergste vorm van "kaal" vermoeden doet.
Dit lied is niet geschreven uit een vorm van bitterheid, want voor ons is er nog geen vrees voor de kaalhoofdigheid. Toch is het iets dat vrouwen weer eens voorhebben op ons: zij zullen nooit de schedel moeten wassen met een spons.