Hij was als kind een onbestemde dromer En had op school nooit heel veel uitgevoerd Maar was, toen hij z'n lessen niet wou leren Op goed geluk de wereld ingetoerd Hij viel niet op, hij deed geen rare dingen Hij leed geen honger en hij bleef gezond En leerde hier en daar een liedje zingen En trok op zijn manier de wereld rond
En op een dag ontmoette hij toevallig Twee ouwe vrinden uit z'n jonge tijd Twee braven, die hun lessen altijd leerden Twee lui met aanleg voor bestendigheid Hij vond in hen twee welgestelde wijzen Met 's werelds groten aangenaam bevrind; Hij zat weer aan in huizen als paleizen En voelde zich naast hen nog haast een kind
En aan 't diner bespraken zij de dingen Waarop hun leven steeds was ingesteld: De beurs, de zaken, politiek en vrouwen Het weer, de kroeg en bovenal het geld Hij zat onwennig maar wat mee te praten Aan zo'n diner was hij niet meer gewend Dus dronk hij z'n champagne heel gelaten; Hij was en bleef toch maar een rare vent
Maar toen ze later aan de koffie zaten Toen bracht de knecht z'n eeuwige guitaar; Hij keek verbaasd, z'n ouwe vrinden lachten: "Nou jij aan 't woord!, wij roken een sigaar!" Hij keek eens rond, hij greep eens in de snaren En neuriede een ouwe melodie Het werd opeens of ze weer jongens waren En in de kamer gleed de Poezie
Hij zong het ouwe liedje van Montmartre: Nini peau d'chien, dat snerpend wrede ding Mort de Pierrot, en toen la Paimpolaise Terwijl de stilte in de hoeken hing Z'n vrinden zaten voor zich uit te staren Son vieill' eglise, son Grand Pardon En neurieden wat zij vergeten waren En hij alleen geheel begrijpen kon