Zijn wij zo oud, zo dom, zo traag geworden Dat wij niet zien, niet horen, niet verstaan En met het eeuwig liedje van verlangen Naar, dat wat wegviel, zeurend bleven staan... Zijn wij dus toch maar wonderlijke dwazen Is, wat wij bouwden, toch uitsluitend waan En is ons leven toch door al die jaren Voor niets geweest... vergeefs voorbij gegaan...
Daar is zoveel, waaraan wij telkens denken De pintoe rimba, waar het bos begint De eerste school, het eerste hospitaaltje De wijde blang, de koele goenoengwind Een kleine kampong, ergens aan een sawah Een hoge ladang in de felle zon En altijd door het sjirpen van de krekels Waarmee de schemer vlood... waarmee de dag begon
Daar is zoveel dat wij daar achterlieten Als gulle zaden in het bibet-bed En ook zoveel dat op die jonge gronden Zich al tot bloem en vruchten had gezet Dat nu vernield is en dat nooit zal bloeien Het afgerukte, stuk getrapte blad Van 't groene stekje dat tot boom zou groeien Langs overal hetzelfde kampongpad
Daar is zoveel, waaraan wij telkens denken Als ginds de dag weer in de avond vloeitt En op een ladang in de verre goenoeng Het eerste vuurtje door de schemer gloeit Wij zijn geweest... zoals de dag geweest is Maar morgen keert die dag weer met de zon Waarin de blonde rijst zal rijpen in de aren En ook ons leven als een jonge dag begon