Het waren twee koningskinderen Zij hadden malkander zo lief Zij konden bijeen niet komen Het water was veel te diep Wat deed zij, zij stak op drie keersen Te avond als het dagelicht zonk: "Komt liefste, komt zwemt er maar over" Dat deed 's konings zone - was jonk
Toen kwam daar een oude kwene Een al zo vilijnig vel Zij ging er dat licht uitblazen Toen smoorde de jonge held "Ach moeder, mijn liefste moeder Mijn hoofdje dat doet mij zo wee Mocht ik er een wijle gaan wandelen Gaan wandelen langs de zee"
"Ach dochter, mijn liefste dochter Alleen en moogt gij daar niet gaan Maar wekt uwe jongste zusje Laat die met u wandelen gaan" "Ach moeder, mijn jongste zusje Is nog een zo kleine kind Zij plukt er wel alle de bloemkens Die zij onderwege vindt"
Zij plukt er wel alle bloemekens De bladerkens laat zij staan Dan komen de mensen en zeggen: "Dat hebben 's konings kinderen gedaan" De moeder, die ging naar d'r kerke De dochter, die ging haren gang Totdat zij bij het water een visser Haar vaders visser vand
"Ach visser, m'n goede visser Mijn vaders visserkijn Gij zult er voor mij eens vissen Het zal u geloned zijn" Hij smeet zijne netten te water De lodekens zonken te grond In 't korte zo werd daar gevisset Des konings zone - was jonk
Wat trok zij van haren hande Een vingerling rode van goud "Zie daar", sprak zij toen, "goede visser Deez' vingerling rode van goud" Toen nam zij haar lief in haar armen En kuste hem aan zijne mond "Ach monde, kost gij nog spreken Och harteken, waart gij gezond!"