refr.: Wie staat er altijd voor je klaar (dat is toch je moedertje) Wie krijgt er altijd alles voor elkaar (dat is toch je moedertje) Wie zorgt er elke dag voor jou (dat is toch je moedertje) Ja, de allerliefste vrouw, dat is toch je moedertje
Wie is het die jou leerde lopen (dat is toch je moedertje) Wie leerde jou je veters knopen (dat is toch je moedertje) Wie heeft jou schaatsen aangebonden (dat is toch je moedertje) Wie legt pleisters op je wonden Dat is toch je moedertje
Zij is alles in het leven dat zij jou eens heeft gegeven Zij zal alles aan je schenken Ook al ga je later trouwen en een eigen nestje bouwen Mama blijft steeds aan je denken Heb je ooit verdriet of zorgen, hou ze nooit voor haar verborgen Zij leeft altijd met je mee Mama is de liefste vrouw, mama houdt van jou
Wie luistert steeds naar wat je zegt (dat is toch je moedertje) Wie veegt er al je tranen weg (dat is toch je moedertje) Wie haalt de dokter in de nacht (dat is toch je moedertje) Wie houdt aan je bed de wacht (dat is toch je moedertje) Dat is toch je moedertje
refr.
Ja, de allerliefste vrouw, dat is toch je moedertje