"Naar alle ingangen, eer men voorwaarts gaat, moet men rondkijken, om zich heen kijken; want onzeker is het te weten, waar vijanden zich reeds in huis ophouden." [Hávamál 1]
In het verre verleden der Noordse volkeren Leefden wij met weinig, maar waren fier en vrij Het klimaat was hard en het land weinig gul Maar wij kenden trots en de Goden aan ons zij
Vrij van de erfzonde, onbekend met de geboden Leefden wij zonder schaamte, het zwaard in de hand Wij lachten van vreugde, vochten uit kwaadheid Wij waren eenvoudig, maar meester in eigen land
Echter op een dag kwamen de slaven van het kruis Wij ontvingen hen gastvrij en betoonden hen respect Maar zij spraken tegen ons met een gespleten tong Deden zich voor als vrienden maar waren vals gebekt
Zij verleidden onze leiders met laaghartige beloften Zij vertelden hen dat hun geloof hen van nut zou zijn Om het volk te ketenen, het individualisme uit te roeien De ene god zou slaven maken van de volken van de Rijn
Onze leiders werden corrupt en lieten zich verleiden Dit woestijngeloof te gebruiken om het volk te knechten Zij wendden zich af van de Azen en de Wanen Om de strijd in het voordeel van het kruis te beslechten
Mannen en vrouwen met pure harten boden weerstand Maar de schaduw van het kruis bleek niet te overwinnen Ons volk geknecht, gemaakt tot slaaf van de geboden Schuldig werden wij nu geboren, onheilig van zinnen
Eeuwen lang hebben wij als slaven van het kruis bestaan Maar wederom zullen de Goden welkom zijn in onze hallen Eens te meer worden wij belaagd door een vreemde god Ditmaal zullen de knechten van de woestijnprofeet vallen
Deze keer zien wij de onheilsbrengers voor wat zij zijn Dienaren van de kruisgod met enkel een andere naam Slaven van de ene god zelfs wier adem leugenachtig is Verenigd onder het oog van Wodan zullen wij hen verslaan
Wij zullen weer vrij zijn en onze ware Goden eren Wij zullen de woestijnreligies voor altijd afzweren Wij zullen Jahweh's slaven van hun hoogmoed beroven Wij zullen desnoods sterven voor wat wij geloven