Er was eens, er was eens een tijd, jongen, heel lang geleden Toen werd eens per jaar heel de wereld nog wit en nog koud Die tijd heette winter, dan waren de sloten bevroren En over die spiegels, daar strooide de zon dan zijn goud
Dan haalde je vader op zolder zijn schaatsen te voorschijn Twee ijzers, waarop je kon glijden, heel ver en heel lang Dan had je een muts met een pluim op, een das om je oren Dan zag je de kleur van een appel op iedere wang
Er was eens, er was eens een tijd, als het eventjes wilde Dan viel er een vracht witte vlokken, gewoon maar vanzelf Die noemden ze sneeuw, en die bleef soms wel wekenlang liggen Daar maakte je vader een pop van zo groot als hijzelf
Hij kreeg een gezicht en een hoed en zo stond hij te pronken Zolang als die winter, zolang als die kou er nog was En dan kwam de zon weer en smolt hij en kijk, op een morgen Dan lagen er enkel nog twee zwarte kolen in het gras
Er was eens, er was eens, er was eens, er was eens, er was