De middagzon scheen op zijn bruine huid, Zijn strohoed was hem veel te groot. Hij sliep lang uit en zag er vredig uit, Hij had geen huis, alleen een boot. En zo velen bleven even naar hem kijken, En zo velen hadden graag met hem geruild.
De oude man en de zee, daar waar de tijd, Zo traag in eeuwigheid verglijdt. Op hun eiland met de golven mee.
De oude man en de zee, blijven voortaan, Mij steeds spontaan voor ogen staan. Afscheid nemen viel voor mij niet mee, De oude man en de zee.
De avond bracht ik altijd bij hem door, Zijn wijn en vis was ook voor mij. De oude liedjes zong hij mij dan voor, De avond ging te gauw voorbij. En zijn net was altijd voller dan bij anderen, Maar de meeste vissen liet hij toch weer vrij.
De oude man en de zee blijven voortaan, Mij steeds spontaan voor ogen staan. Afscheid nemen viel voor mij niet mee, De oude man en de zee.
De zomersproeten zijn nu van mijn huid, Verbleekt, ze zijn bijna vervaagd. De oude man verdween, en ook zijn schuit, Vergeefs heb ik naar hem gevraagd. Hij was samen met zijn schip in zee verzonken, Want hij bracht voor één keer teveel vissen mee.
De oude man en de zee, daar waar de tijd Zo traag in eeuwigheid verglijdt. Op een eiland met de golven mee.
De oude man en de zee blijven voortaan, Mij steeds spontaan voor ogen staan. Warm omarmd rusten met z'n twee, De oude man en de zee.