Het was voor wel honderd maal honderd jaar in een koninkrijk bij de zee. Daar woonde een meisje, ook gij kent haar want haar naam was Annabel Lee. Zij zwoer slechts bij mij en ik zwoer bij haar, en geen liefde ooit was groter, weleer. Ik was een kind en ook zij was een kind in dat koninkrijk bij de zee.
En de wereld was heen en er bleef nog alleen; ik en mijn Annabel Lee. En wij minden zo zeer dat de hemelse Heer afgunstig keek op ons neer. En dat was de reden dat, ach, lang geleden in dat koninkrijk bij de zee; het spel werd bedreven. Dat nam het leven van de lieflijke Annabel Lee.
Toen zwoeren te samen de ed'len van name. En m'n liefste, ze namen haar mee en borgen haar op in een van de graven van dat koninkrijk bij de zee. Nooit was het geluk der goden in Lethe zo groot, en zij haatten als zee. En dat was de reden dat, ach, lang geleden in dat koninkrijk bij de zee.
Een spel werd bedreven, en dat nam het leven van de lieflijke Annabel Lee. Maar als beider beminden met hart en met zinden; voorheen dezen bedreven die heerst over leven en sterven. Toch, zij bestraalden de hoop boven de wolken als zij die de donkerste diepten bevolken. Nooit zullen zij scheiden, de harten dier twee, van mij en mijn Annabel Lee
En geen nacht nog kan komen of hij brengt me dromen van m'n lief'lijke Annabel Lee. En geen ster nog kan dalen of zij zal mij verhalen van mijn lief'lijke Annabel Lee. Zo zijn al mijn nachten, mijn steeds durend wachten bij mijn lieve, mijn lieve, mijn tederlijk zachte, in haar graftombe daar bij de zee. In haar graf bij de deinende zee.