O spett'rende lett'ren, O rijmeken zoet Gij Breughelkenfeest van de taal Wat dicht ik toch geren in overvloed In bundels en ook voor een zaal
K'en rijm en k'en dicht mijne poëzij Met een ernstige voorhoofden frons K'en maak met mijn verzen een schilderij Van bloemkens en bijekens gons
Die frons is vooral voor 't publieksken schoon Zo peinst men dat ik literair Een reuzeken ben een beroemd persoon Een Vlaamschen pupil van Voltaire
't Subsidiemeneerken is mijnen maat En die van mijn beurzeken schraal D'er wordt over mijn poëzij gepraat (maar) Geen ziel die een bundel betaalt
O dichterkens, dichterkens altegaar Met honderden zijn wij en meer Op al onzer zielen daar gloeit een blaar 't en doet aan ons hertjen zo zeer
Gezelle die wist in den tijd heel goed gij schrijft, en 't is uit en 't is weg O rijmeken, rijmeken bitterzoet Wat heeft Guido daar toch gezegd?
t' en lijkt wel of hij ons daar zeggen wou 't zijn verzekens van karamel 't zijn rijmekens schone geschud uit de mouw ja dichterken kalm, 't is al wel
'k en schrijf dus voortaan zonder dat het rijmt k'en trek mij van nietse meer aan en ziet de recensies, men looft en zwijmt een nieuw dichterken is opgestaan
O spett'rende lett'ren, o rijmekens zoet Gij Breughelkenfeest van de taal O Vlaandrens vrolijke verzenvloed Ik zei toch dat rijmen nu stopt
Al goed, nog één keer vooraleer dit lied uit het etherken fijn wordt gehaald onthoud heel goed en vergeet het niet het dichten wordt niet vet betaald
Wij schrijven ons vurige poëzij Voor 't welzijn van het gemoed Wij schrijven, herschrijven ons schoonste rijm Desnoods met 't eigenste bloed