Een pater ging eens wandelen op een zondagachternoen, gewapend met zijn tweeloop want hij was niet al te koen. Hij schoot zo nu en dan wel eens een vogel voor ’t souper, maar op de terugweg, och herejee, zat een grote bruine beer.
En de beer zat daar op het midden van de weg heel gelaten lui en loom, en de pater ging aan ’t lopen en sprong als een duivel in een dikke, hoge boom. En de beer kwam recht en begon te grollen naar de pater in de boom, en keek toen naar omhoog en zei toen dit gebed, en zei toen dit gebed:
O God, o God, die Daniël hielp uit de leeuwenkuil, verloste Jonas uit die brede walvisbuik. Als ’t U moest believen, help mij dan toch een keer. O God, o God, als ’t U belieft, red mij dan van die beer. O God, o God, als ’t U belieft, red mij dan van die beer.
De beer klom langzaam in de boom en likkebaardde luid. De pater schoof nog wat omhoog maar toen was ’t boompje uit. De tak deed krak en brak toe af en beiden vielen zwaar. En weer begon de pater luid een gesprek met zijn grote baas.
Op de weg werd de ruzie voortgezet en het werd een felle strijd. De beer had de meeste adem… en de pater ’t meest lawijd. Hij duwde ’t beest het water in, ’t ging driemaal in en uit, maar de beer kwam los en droop toen af en de pater riep weer luid:
O God van ginder boven, lijkt het misschien niet zo sterk, maar de zwaarste opdracht die ik ooit had… was het doopsel van die beer. Maar de zwaarste opdracht die ik ooit had… was het doopsel van die beer.