Die jong zijn gaan weg in een windruk van waagnis en groot avontuur, maar elke granaat maakt een kind stuk en legt het tesaam, met een boom zonder naam, in een wildernis, wit van wit vuur.
Een jeugd voor een bittere getijde, gewond en geschokt door het lijden, maar ook vol verweer en vol woede nog meer, om de strijd tot het einde te strijden.
Een knaap die maar zeventien jaar is, een heldere blije scholier, torst een ransel die plotseling zwaar is. Hij roept vaarwel aan zijn vrienden, het spel en die wereld van pen en papier.
Een celdeur gaat open, slaat dicht weer, de vijand die buiten bestond heeft hier in de nacht geen gezicht meer. Hij wordt ieder uur meer macht en meer vuur en een grafbodem boven de grond.
Hij is maar een dichter, hij schrijft maar. Hij weet van de mannen geen kwaad. Zijn lied gaat te water en drijft daar en trekt soms de ring van een rimpeling als een vis die zijn staartvinnen slaat.
Drie mensen, drie mensen die dood zijn, een graf en een graf en een graf, maar die onvergetelijk groot zijn, de daad bij het woord, geen woord onverhoord van de boodschap die ieder ons gaf.
Een jeugd voor een beter getijde, gewond en geschokt door het lijden, maar ook vol verweer en vol woede nog meer om de strijd tot het einde te strijden.
Tekst: Anton Van Wilderode Muziek: Paul Heyninck Arr.: Leo Cools