Het was een heerlijk schone tijd Toen Amsterdam nog, wijd en zijd Haar roem en glorie zag verbreid De vreemd'ling kwam'r De erenaam van wereldstad Die men ons toen gegeven had Hij was daarop zo fier en prat De Amsterdammer
Nu ligt'r 'n dooie stad aan 't IJ De wereld gaat er stil voorbij Terecht vindt men de burgerij Steeds oud en strammer Hij is z'n vroegere veerkracht kwijt Zijn energie verslapt, verslijt Zij is vergrijsd, lang voor z'n tijd De Amsterdammer
Hij gaf in zorgeloze jeugd Zich over aan de dolste vreugd Hij maalt niet meer om die geneugt' En wordt steeds lammer Hij gaf zijn kermis heel gedwee En is nu ruimschoots al tevree Met Hartjesdag en Pinkster-twee De Amsterdammer
En was hij eertijds niet zo tam... Hij is nu zacht gelijk 'n lam Hij is ter school geweest bij Bram Die geuzerammer Want ach, die heeft slechts zorg gehad Voor zedelijkheid in onze stad Dank hem, draagt nu 'n vijgeblad De Amsterdammer
Hij doet niet meer aan jool en pret Hij gaat voortaan op tijd naar bed Hij draagt 'n klepbroek en 'n pet Als 'n Knollendammer Hij leeft in reinheid van gemoed En voelt hij krieb'ling in zijn bloed Koopt hij 'n Halleluja-hoed De Amsterdammer
Zo zit in alles dan de klad Belasting drukt ons feit'lijk plat Ieder trekt 'n gezicht als had Hij katzenjammer En zo viert de Jan Salie-geest In Amsterdam haar jubelfeest Hij is nog nooit zo saai geweest De Amsterdammer
Kom, Heren van het Prinsenhof Schiet nu eens eind'lijk uit uw slof Verzwijgt niet langer als 'n mof Dit leed en jammer Toont u toch kinderen van uw tijd Verruimt uw blik naar wijd en zijd En schenkt weer vreugde en jolijt Aan d'Amsterdammer