Een kleine witte vlinder, met vleugels van satijn Zat op een rozenknopje en wiegde met z'n kopje, hij vond 't leven fijn Hij wiegde in de zonneschijn en vond 't leven fijn
Toch had die kleine vlinder een hele grote wens Hij zei: "Ik voel van binnen dat ik iemand moet beminnen Geen dier en ook geen mens Ik wil geen dier, ik wil geen mens De zon, dat is m'n wens"
Toen kreeg 'ie op een morgen de kolder in z'n kop Hij riep: "Adieu m'n vrinden Hoe jullie het ook vinden Ik zoek 't hogerop Ik luister naar m'n harteklop en zoek het hoger op"
Het vlindertje verlangen, dat vloog toen naar de zon Hij moest de wolken vragen of ze 'm wilden dragen Omdat 'ie niet meer kon En eindelijk, toen de herfst begon Bereikte hij de zon
't Vlindertje verlangen, hij beefde van geluk Hij zag haar gouden armen en wilde zich verwarmen Maar vloog z'n vleugels stuk
Zo vonden 'm z'n vrinden, al bijna uitgeblust Maar wat ze van 'm hoorden, waren z'n laatste woorden "Ik heb de zon gekust Ik ga in vrede, wees gerust, ik heb de zon gekust"