Des hadde een Swave een dochterlijn, si en woude niet langher dienen; rock ende mantel woude si haen, twee schoenen met smale riemen. Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Des wildy rock ende mantel haen, twee schoenen met smalen riemen? so gaet Tausborch in die stadt ende groote heeren dienen Ja, hoe schoon isser mijn Elsselijn.
Doen si Tausborch binnen quam al op die enghe straten, si vraechde na den besten wijn daer ruyters ende lantsknechten saten. Ja, hoe schoon isser mijn Elsselijn.
Doen si inder stoven quam, men brochte haer eens te drincken; si liet haer ooghen omme gaen, den beker liet si sincken. Ja, hoe schoon isser mijn Elsselijn.
Si namen die terlinghen inde hant, si beghonnen daer te spelen; die daer die meeste ooghen worp, die sliep bider schoonder vrouwen. Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Doen wierp de jongste van de drie, en hy wierp de oogjes alle: "Och Elsje," seyd' hyer, "wel soete lief, ghy bent mijn ten deel gevallen." Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Hi nam schoon Elselijn bider hant, bi haer snee witte handen; hi leyse daer hi een beddeken vant, dat groene wout ten eynde. Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Mer doen si opter gassen tradt, haer bekende hare broeder; die eerste vrouw die hi aensach, dat was sine liefste suster. Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
"Och suster," sprac hi, "suster mijn, hoe is die reyse verganghen, dat den roc van vore corter is, ende achter veel te langhe?" Ja, hoe schoon isser mijn Elsselijn.