Het waren twee aardige mensen Die dachten van niemandal kwaad Ze dachten alleen aan zichzelve Zoals dat gewoonlijk dan gaat Het waren twee aardige mensen Nog zonder verstand en gezond Die hielden zo veel van elkaar Alsof er geen wetboek bestond De ene die leerde voor dokter Z'n vader had duiten ervoor De andere zat voor haar broodje Als schrijfstertje op een kantoor De een, die zat rijk in zijn kleren Droeg vesten en kousen van zij De ander had bijna geen hemd aan En toch was ze dapper en blij
Hij wachtte haar op tegen achten Dan had ze gedaan op kantoor Ze sprongen elkaar in de armen En gingen er zingend vandoor Dan kreeg ze een ruikertje rozen Een doosje met zeep of met reuk En eens gaf hij haar als verrassing Een grappige hoed met een deuk
Zo werd het hoe langer hoe mooier Ze hadden voor werken geen tijd Haar penhouder had ze vergeten En hij was zijn leerboeken kwijt Toen huurde ze ergens een kamer Omdat er geen uitkomst meer was Daar kregen ze samen een kindje En dat kwam volstrekt niet van pas
De vader riep: aap van een jongen Ga gauw bij dat schepsel vandaan En geef haar een bankje van honderd Dan is er de zaak mee gedaan Toen bleef ze alleen met haar kindje Geen mens die haar hielp in de nood Ze beefde van angst en van schande En maakte haar kindje toen dood
Het waren twee aardige mensen Nog zonder verstand en gezond Die hielden zoveel van elkander Alsof er geen schande bestond De een is gevestigd als dokter En werkt voor een deftig bestaan De andere zucht in het spinhuis En daar denkt nou niemand meer aan