Het is 1 juli 1958. Ik ben jarig en parkeer onder de huiskamertafel mijn pasgekregen, rode brandweerauto tussen de voeten van buurvrouw De Wit. Ik ben die dag zeven jaar geworden. Omringd door een woud van nylon koffievisite-benen die bij elke beweging zachtjes knisperen, kijk ik nieuwsgierig omhoog. De benen van buurvrouw De Wit verdwijnen onder een groene plooirok Waar zouden ze ophouden Ik pak een van de brandweermannen van de achterbank en schuif de ladder van de auto uit tussen de benen van buurvrouw De Wit. Langzaam klimt de brandweerman tussen de nylonkousen omhoog. Bovenaan kijkt hij onderzoekend van links naar rechts en tuurt vervolgens tussen de dijen in de duisternis. Niks bijzonders. Ik schuif op mijn knieen een stukje naar voren. Verderop onder de jurk houden de nylons op, maar de benen gaan gewoon door! Waarheen De brandweerman maakt een klein sprongetje en komt zwevend op de rand van de stoel tot stilstand tussen de benen van buurvrouw De Wit. Ik buig zover mogelijk voorover. De kous houdt niet echt op. Een klein, dun, zwart stukje loopt nog verder door omhoog. Voorzichtig trippelt de brandweerman naar voren. De warme dijen strelen de zijkanten van mijn hand. Met een gil slaat buurvrouw De Wit haar knieen als een bankschroef tegen mijn oren. Dan gilt ze opnieuw, spreidt haar benen met een ruk en schuift haar stoel achteruit. Ik zie nog net hoe de benen verdwijnen in een roze onderbroek. Aan de andere kant van de tafel staan de benen van mijn moeder op. Haar hoofd verschijnt rood en ondersteboven onder de franjes van het tafelkleed "Wat zit je daar toch allemaal uit te spoken?" Ik besluit om te gaan huilen "Rustig maar", zegt mijn moeder. "Pak maar een mariakaakje en ga maar buiten spelen" Even later zet ik op straat mijn step tegen een lantarenpaal. Ik begin te klimmen. Mijn dijen, die schuren langs de lantarenpaal. De warmte van het ijzer dringt door mijn broek. Als ik bijna boeven ben word ik overvallen door een merkwaardige sensatie. Ik klem me vast aan de lantarenpaal. Een warm gevoel schiet via mijn liezen omhoog langs mijn ruggegraat. Opeens zie ik de roze broek en de benen van buurvrouw De Wit. Het gevoel zwelt aan en het lijkt alsof mijn hele lichaam wil zingen. Ik kijk om me heen. De straat, de huizen, de tuintjes, de bomen, de hele buurt waarvan ik elk hoekje en gaatje ken, verandert in een sprookjeswereld waarin alles klopt en iedereen gelukkig is Ik druk mijn lippen tegen het ijzer en klim hoger, steeds hoger en dan ebt het gevoel weg. Ik laat mezelf een stuk zakken en klim opnieuw omhoog, tot aan de ronding van de lantarenpaal, maar het gevoel komt niet meer terug. Kwaad draai ik de lamp uit de fitting en smijt hem omlaag. Jarenlang bleef ik geloven in dat er magische toverkracht school in lantarenpalen. Ik hield dit geheim voor mezelf en elke dag klom ik omhoog Nooit stelde de lantarenpaal me teleur. Altijd, als ik bijna boven was, veranderde de wereld in het gelukzalige sprookje dat ik nergens anders kon vinden. Pas op mijn dertiende, toen ik via vriendjes en beduimelde pornoblaadjes langzaam begon te begrijpen dat de ooievaar een gewone ordinaire klotevogel was, staakte ik mijn klimpartijen en begon ik gewoon mijn handen te gebruiken, net als iedereen. Vooral op het strand was dat makkelijk. Daar waren geen lantarenpalen