Op de baan gaat een man in de regen, in de wind. En de maan boort in de nacht waar zijn schaduw in verzwind. Doorheen zuivere klanken van een sterrenxylofoon schrijft de mens zijn gestalte als een langgerekte toon.
Daar gaat een man alleen, en wie weet waarheen.
In de stijve burgerhuizen zijn de schooiers ongewenst. Achter aan de burgerhuizen ligt de korenbloem verslenst zonder geld en zonder weelde. In zijn hart is er geen nijd. Enkel met wat oude kleren gaat hij naar de eeuwigheid.
Daar gaat een man alleen, en wie weet waarheen.
Hij gooit plots op naar een balkon met een zwaai en diepe lach, die in draaiend, draaiend kolken in zijn blik verscholen lag. Dan, gedragen door de winden valt hij op de aarde neer en slaat in het voorbijgaan enkele hoge hoofden neer.
Daar gaat een man alleen, en wie weet waarheen.
En de dagen en de nachten schuiven jaar na jaar voorbij. Hij stapt voort over de wegen van de zomer tot de mei. Doch aan een der vele bochten staat zijn levenssein op rood. Het is het einde van zijn tochten want de tijd loopt dood.