Een rare man leek mij kunstenaar, hij had een baard en verward lang haar. Hij kon slechts smalen en pochend pralen met dingen die hij nog zou doen. Een onbegrepen, om geld benepen genie, dwars door het fatsoen.
En eerder dan erboven stond ik er naast al leek me het hele gedoe wat verdwaast. Ik dacht bij mezelf: “Doeniedoem,” en ik liep een eindje om.
Anderen zweren slechts bij Parijs, Pigal, Mont Martre, een paradijs. Parijse schonen, accordeontonen ’n hoerlijk gedichtkunst in ’t klein. Clochards en Seine, banaal refreinen, ’t chanson, zo moet het zijn.
En eerder dan erboven stond ik er naast al leek me het hele gedoe wat verdwaast. Ik dacht bij mezelf: “Doeniedoem,” en ik liep een eindje om.
Vóór ’t klein kasteeltje een lange rij, weigert de dienst aan de maatschappij. Soldaatje spelen, zich dood vervelen om later te sterven aan ’t front. Ontwapeningskreten en vredesprojecten: “Sluit aan bij het IJzerverbond!”
En eerder dan erboven stond ik er naast al leek me het hele gedoe wat verdwaast. Ik dacht bij mezelf: “Doeniedoem,” en ik liep een eindje om.
Velen gaan niet opzij voor de dood, wagen hun leven voor zwart of rood. Maar als de wind draait en hij zijn zeis zwaait, dan ken je ze niet uit elkaar. Voor geen van beiden komt d’ ander zijde gelegen . Van daar hun misbaar.
En eerder dan erboven stond ik er naast al leek me het hele gedoe wat verdwaast. Ik dacht bij mezelf: “Doeniedoem,” en ik liep een eindje om.