Jantje zag eens pruimen hengen, voor een hongerige zoen: veel te groen. Jantje dacht: wat aangevangen, ongestraft raakt men die boom niet aan laat staan tot in de pruimentijd, dat doe ik niet gestolen goed gedijt wel voor de hemel niet maar om die tien vogels in de lucht geef ik niet. En zou ik de weg naar de hel toe gaan? Het gaat god of de duivel niet aan.
Jantje wou de pruimen plukken, maar hij rekend' in zijn vaart, buiten de waard: tussen de museumstukken veerde plotseling zijn geweten recht voor 't gevecht: hou je instinkten netjes in bedwang; heb a.u.b. zoveel noten niet op je gezang van een verboden vrucht is de nasmaak wrang. En wil je de weg naar de hemel gaan, dan laat je die pruimen best staan.
Jantje leek wel vast besloten, maar er kwam een mooie meid, net op tijd uit zijn ribben ontsproten: ze verleidde Jantje metterdaad tot het kwaad. Verboden vruchten smaken eens zo zoet, je weet toch zelf wat je doen, wat je laten moet, je hebt de zondeval trouwens nog in het bloed en wou je de weg naar de hel toe gaan het gaat god of de duivel niet aan.
Reeds in onze kinderjaren droegen wij die pruimen voor, mooi in koor, maar geen van de laagleraren die ons zeggen wou waarom het ging daarom zing ik hier dit pruimenlied, nu ik het weet, en ook de huichelende toehoorder heeft het beet; wees niet bang: geen van ons die het ooit vergeet. En zou heel de hel voor ons opengaan we laten die pruimen nooit staan.
Jantje zag een pruimen hangen voor een hongerige zoen… Toemtoemtoemtoem toem