Mijn koningskind wou gaan varen, gaan varen over de zee. Ze speelde met de baren, de golven deinden mee. Hun dromen gingen zweven, de meeuwen op de wind. Ik dacht aan jeugd en streven, mijn jonge koningskind.
Ik zou kastelen bouwen van zand en overmoed, en lachen om de louwen die enkel doen wat moet, met spotlust zijn begaan voor die op de dijken blijven staan.
Mijn koningskind wou gaan varen, gaan varen over de zee. Onstuimiger de baren, de stormwind huilde mee. De tijd schuurt langs de dagen, ik staar mijn ogen blind. Mijn dromen gaan vervagen, arme koningskind.
Ik zou de stormen bedaren met eilanden van rust. Wat geef ik om gebaren die ‘k zelf niet ben bewust. Met misprijzen begaan voor wie op de dijken blijven staan.
Mijn koningskind is gezonken in het diepste van de zee. Ik ween mijn droefheid dronken, mijn dromen zonken mee. Zij had een zin gegeven, een smaak aan wijn en brood. Een zin aan heel mijn kleven, mijn koningskind is dood.
Ik zou de grond verrotten; het water wordt azijn, paleizen worden grotten, de polders een woestijn met bitterheid begaan voor wie op de dijk blijven staan.
Mijn koningskind wou gaan varen, gaan varen over de zee. Indien je langs het strand gaat, haar doffe ogen vindt, vergeet nooit dat ze niet bestaat mijn dode koningskind.
Ik doe wat velen deden, ik nuttig nog wijn en brood en grijns wat om ’t verleden. Mijn koningskind is dood. ‘k Verberg mijn wrange baard voor die op de dijk blijven staan.