Een ouwe, afgetobte schooier kreeg eens van een zonderling Een bankbiljet van duizend gulden, voor hij zich verdrinken ging De stumper keek naar 't papiertje, nooit had hij zoiets gezien Hij dacht: Het is bepaald een grapje, of het is wel vals misschien
Hij ging, om zich te vergewissen, naar de zaak van een bankier Daar toonde hij voor 't loketje z'n verdachte stuk papier De achterdochtige bediende belde om een rechercheur Die bracht die afgetobte schooier voor meneer den inspecteur
De arme stakker riep wanhopig, toen ie 't bureau in ging "Ik wil dat bankbiljet niet hebben, hou 't maar, dat valse ding" De inspectur zei onverschillig: "Hier geen druktemakerij Wat of 't is, kan ons niet schelen, vals of echt; je bent d'r bij"
De drenkeling werd na een poosje ergens buiten opgevist En uit z'n dikke portefeuille, werd dat bankbiljet gemist 't Nummer klopte met 't briefje, dat bij de biljetten zat De erfgenamen waren zeker dat ie 't gestolen had
Verdacht van diefstal en nog erger, werd de bedelaar verhoord De rechter ging natuurlijk verder en betichtte 'm van moord En hoe de man zich ook verweerde, negen jaren kreeg hij straf En hij vervloekte dat biljetje, en de dwaas die 't 'm gaf
En de moraal van het lied, zeer belangstellenden, is deze
Als iedereen eens moest bewijzen dat z'n geld 't zijne is Dan zaten heel wat nette mensen in de strafgevangenis En de moraal van de historie, is en blijft maar altijd waar Een arme sul met duizend gulden is een dief of moordenaar