Mijn moederen, ik kan het niet verkroppen Dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten Zoals een pop waarin een hart zou kloppen Door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten
Ik zie uw knoken door uw kaken steken En diep uw ogen in het hoofd gedrongen En ik ben gans ontroerd en kan niet spreken Wanneer gij zegt: "Kom, zit aan tafel jongen"
Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen Of gij de vensters wel hebt toegesloten Gij kunt den mist niet uit uw hersens jagen Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten
Daar in de verte wordt een put gegraven Ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten En achter 't huis zie ik een schimme draven: Hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten
Kom in, mijnheer, ik stel u voor aan moeder Vrees niet, kindlief, al heeft hij naakte benen: Hij is een vriend, een goede vriend, een broeder: Hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen
Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen Gij kunt gerust een onze-vader lezen En zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen Dat gij geen kou vat en tevree zult wezen