Het is donker, door de straten jaagt een ijzig koude wind Gaan een man en vrouw gelaten, zij verwacht haar eerste kind Door hun oude, dunne kleren priemt de winter vol venijn En een kerkklok laat zich horen Het zal spoedig Kerstmis zijn
In de verte schijnt een lichtje, 't zijn de lampen van een kroeg Bij de vrouw meldt zich het wichtje, heeft zij nog wel tijd genoeg Ach, wat moet de man beginnen, bij z'n vrouw begint de pijn En vol schroom gaan zij naar binnen Het zal spoedig Kerstmis zijn
Doch de waard zegt wat humeurig: "Man, ik heb hier geen hotel Zomaar om een bed te vragen, God, wat denken jullie wel?" Maar dan kijkt hij naar 't vrouwtje, vindt zichzelf dan niet zo fijn Denkt: Ik zal haar moeten helpen Het zal spoedig Kerstmis zijn
Op wat lompen in een schuurtje, haast te slecht nog voor een dier Ligt een pasgeboren kindje, in de stank van rum en bier Plotseling luiden alle klokken, en de waard geeft brood en wijn Peinsend zegt hij tot de ouders: "Het moet nu toch Kerstmis zijn"