‘k Had mij verdiept in een dame die zwiept zoals een springplank veerkrachtig doorbuigt en dan weer prachtig recht juicht, slank in elke flank. Welja, zo ’n flank ligt van voren bij een beest en dierlijken zoals weldra zal blijken bij die vreemde dame, vooral dan bij haar leest. Wat ’n prachtige leest! Wat ’n pracht van een beest! Wat ’n droomharmonie! Wat ’n karosserie! Wat ’n koetswerk van vlees!
Welja, het vlees - zegt de kerk - is vrij zwak, en zwak is licht te verleiden en dus streng te mijden. ’t Is week, ’t is zo mak, ’t is kwakwak. De wil is goed en dus gaan we maar door met diepe afgronden van vreemde zonden met die vreemde dame die showt op een foor. Daar komt m’n dame die zwiept. ’k Heb mij in de Heer zo verdiept. Zij staat klaar, ze is gekleed; de atmosfeer wordt nu heet. Ja jongens, ik zie al een spleet.
’t was vals alarm want nu kruipt ze op d’r kruk. Ze heeft het druk met handschoentjespluk en kousjes doen vieren met ’n forse ruk. Ze staat weer recht en warempel, oprecht, haar toebehoren knoopt ze los van voren. En nu je haar ziet, godv… ze is echt. God gaf haar heel wat om het lijf. Wat ’n pracht van een griet. Einde wan dit zwoel bedrijf.
‘k had mij verdiept in ’n dame die zwiept. Niet om wat cru te hanteren of nu te etaleren. Dit ding: ’t was ’n vingeroefening.