De speelman zong van rozengeur en zong van maneschijn, en de meiskens kwamen voorbij zijn deur. En toen zag hij daar een bellefleur en hij zong: jij bent nu mijn.
“Wat zou ik thans de uwe zijn haveloze zonderling?” sprak het meisje met rode lipjes fijn. Dat deed de spelemans herte pijn, maar hij gaf haar een ring.
De speelman zong van rozengeur en zong van maneschijn, en de meiskens kwamen voorbij zijn deur. En toen zag hij daar een bellefleur en hij zong: jij bent nu mijn.
“De ring, wel ja, die behoud ik dan” sprak het meisje Bellefleur, “want ik ben er opgevoed in ’t Frans” en ze maakte daarbij een reference en zij rook naar rozengeur.
De speelman zong van rozengeur en zong van maneschijn, en de meiskens kwamen voorbij zijn deur. En toen zag hij daar een bellefleur en hij zong: jij bent nu mijn.
De speelman zong een droevig lied en zij leidde hem ten dans. “O toe, speelman, zeg mij wat dat bedied.” “Bellefleur, berouw wat is geschied, ‘k vrije liever in ’t Nederlands.”
De speelman zong van rozengeur en zong van maneschijn, en de meiskens kwamen voorbij zijn deur. En toen zag hij daar een bellefleur en hij zong: jij bent nu mijn.
Hij die dit lied heeft gemaakt, hij was een raar kornuit, maar hij heeft nu ’t minnespel gestaakt wijl hij heeft een vrouw die hem fel bewaakt, en mijn liedeken is uit.
De speelman zong van rozengeur en zong van maneschijn, en de meiskens kwamen voorbij zijn deur. En toen zag hij daar een bellefleur en hij zong: jij bent nu mijn.