De Vlaamse Kritikasters, de Vlaamse kritikasters, de blinde Vlaamse tasters naar ’t chanson. Het stond in hun gazet: ik was Charles Trenet. Wat later was ik Brel en Georges Brassens. Petit qua journalistique, veel bla bla, geen kritiek. Voila, une chose imbiciele.
De Vlaamse kritikasters, de blinde Vlaamse tasters, ze zweren of ze smeren bij ’t chanson. De radio deed mee, ik was Leon Ferré. Gelukkig was er nog geen pater Mestdag.
Beste Vlaamse kritikasters, gij blinde Vlaamse tasters, naar ’t schijnt heb ik de pretentie wel voor tien. Maar geen van al die kwasten die me Freudiaans aftasten, heeft nooit in zijn leven een noot muziek gezien; een noot zo groot als een koe is voor hen nog taboe. En toch schrijft dat chansonkritiek.
Ik ga een school oprichten voor al die grote lichten, voor al die zwaar gewichten van ’t chanson. Daar kunnen dan die heren het a b c gaan leren. Re do do do mi sol mi re do re re do, plus ’t waarom en het hoe van een goede melodie. O knoeiers oei oei oei ahoe.
De Vlaamse chansoniers, met moeite zijn er vijf. Blijf met uw gezwammel van mijn lijf. Ik ben soms zonder houwen en ik kan mijn mond niet houwen. Enfin, dan zijn we kit en hopelijk sans rencune; want ten slotte zijt gij het die mijn publiciteit verzorgd hebt. Salut en merci.