Soete mei gedoogd dat ik mijn hartje nedervlij, gedoog die boterbloemkens in jouw hart, mijn harte doet zo raar. Soete mei, gedoogd dat ik met moeders dochter vrij, gedoogd die rimpels in jouw rode kleed zoals weleer je papa deed.
Duinen verstuiven in witte zand, door jouw haren waait zacht mijn hand. Sprietjes van gras rond je blote voet, aderen met rood van je bloed. Een schromelijk wijf van een maagdelijk katijf. ’k Schat haar jaren op vijftig en meer, loert door haar bril, slaat een kruis en een gil, denkt dat de wereld vergaat.
Kleine rode kever, zwarte tikkeltjes op zijn rug, kruipt met fijne pootjes langs jouw been omhoog, kriebelt aan jouw mond die de mijne vond, verdwijnt zeer tactvol met een wijde boog. Een ouwe grijze pater met beduimelde brevier kijkt, al prevelend zijn getijden, op ons neer, glimlacht door zijn brik, wordt ontroerd en stil, dankt voor al dat schoons Onze Lieve Heer.
‘d Avond valt en de kinderen op het strand nemen afscheid van water en zand, nemen hun schopjes en emmertjes mee, laten ons alleen met de zee. En vaders en moeders met bruine tint zoeken hun achttienjarig kind. Niks meer te vinden, wellicht morgenvroeg zodat ik er later nog een stroof bij voeg.