Misschien ga ik wel eens dood, en op de bank werd mijn rekening groot, en mijn notaris miek mijn testament tot de laatste cent. Dan maak ik iedereen content. Ik schenk volledig mijn lijk aan de aanbidders van ’t aardse slijk. Als ze dan graven na een jaar of drie ben ik riebedebie; zo leert althans d’ anatomie. De chansonkritieker die wil, geef ik volgaarne de glazen van mijn bril, en ik schenkheel royaal de montuur aan een kwezel in ’t zuur; dan ziet ze zuiver op den duur. Mijn teksten en al mijn muziek, recht naar ’t museum van chansoniek. ’s Zondags komt daar soms een wandelaar minstens eens in ’t jaar, want als het regent schuilt hij daar. Mijn stem, die van de fonoplaat, brengt automatisch zeer grote baat aan Jo Van Eetvelde en aan zijn vrouw. Mijn foto staat op hun schouw; helaas, ze delen in de rouw. het stof van iedere schoen dat zal mijn vrouwke zelf wel wegdoen. ’t Is, och God, voor niemand wat waart. ‘k Heb ’t voor haar bewaard zodat ’t alleen zijn haar niet vaart. Mijn grafschrift heb ik al klaar: “Hier rust Vandergoten, al is ’t wat raar. Hij vond geen mensen met open gezicht, dus klapte hij uit de biecht. ’t Was zijn verdomde chansonplicht.