Ze zeggen dat de mens gemaakt werd van slijk Maar d'een die blijft niet aan de ander gelijk De koolputter heeft een hart van goud En vuisten van ijzer waarop hij vertrouwt !
Hij houwt zestien ton anthraciet Alweer een dag ouwer, maar rijk wordt ie niet Z'n lot dat is te werken voor 't daaglijks brood Dag in en dag uit, tot de dag van z'n dood !
Hij moet er vroeg uit, voor het zonnetje schijnt Dan pakt ie z'n houweel en daalt af in de mijn Daar hakt ie, en daar graaft ie, en doet z'n plicht Steeds meer vreet het kolenstof in z'n gezicht !
Hij houwt zestien ton anthraciet Alweer een dag ouwer, maar rijk wordt ie niet Z'n rug, die kromt zich meer en meer naar de grond Maar zonder de mijn komt ie ook niet rond !
En toch zijn er ook lichtpuntjes in z'n bestaan Want anders was het héél gauw met hem gedaan Hij droomt ook z'n dromen, bouwt een toekomstplan Hij weet dat het eens beter worden kan !
Hij houwt zestien ton anthraciet Alweer een dag ouwer, maar rijk wordt ie niet Maar hij is niet veeleisend, al wat hij vraagt : Een beetje geluk als het God behaagt !
En als hij héélde week heeft gewerkt in de mijn Komt ein'lijk toch de zondag en die mag er wel zijn Als dan z'n vrouw hem met een kus wekken komt Vergeet hij die mijn en dan schijnt de zon !
Hij houwt zestien ton anthraciet Alweer een dag ouwer, maar rijk wordt ie niet Het geld kan hem niet schelen, hij heeft vrouw en kind Die hij hier op aard boven alles bemint !
(c) Tekst : Erik Franssen & Van Aleda Muziek : Merle Travis