Zij vijftien, hij zestien, de jaartjes van dromen Onschuldig, rein Twee hartjes, door Amor te zamen gekomen Omdat 't moest zijn Kort is nog het rokje en kort is het broekje Van haar of hem Toch zoeken ze samen een rustig stil hoekje Dan zegt hij met bevende stem: Toe geef me een zoen Doch zij fluistert ontdaan: Foei, dat mag je niet doen Doch, zij laat hem begaan Kust hij - d'eerste keer Doet ze net of 't haar griefde Doch dra kust ze hem weer Da's de lente der liefde En vaak blijven zij, die zo jong reeds begonnen, Hun liefde trouw Dan heeft hij na jaren geheel haar gewonnen Zij wordt zijn vrouw Hun liefde, tot nu toe in banden gekluisterd Viert hooggetij Hij neemt zijn jonge vrouwtje in d'armen en fluistert: "Eerst nu ben je werk'lijk van mij!" Zij kussen elkaar Met een vrolijke lach Dat doen ze zowat Honderd malen per dag 't Zij laat, het zij vroeg Zoentjes moeten ze geven En nooit heeft men genoeg In de zomer van 't leven! Dan komen de kleintjes, en daarmee de zorgen Voor 't bestaan Een kusje des avonds en een in de morgen Daarmee gedaan Wanneer ze des avonds om elf uur gaan slapen Dan zijn ze moe Hij ligt met een mond als een hooischuur te gapen En dan draait hij zijn rug naar haar toe Dan zegt hij: "Nacht vrouw" En zij mompelt: "Nacht man" Een nachtzoen - hij slaapt En weet nergens meer van! Dra rust ook de vrouw Maar eerst zucht ze nog even: Vroeger sliep j'niet zo gauw! Da's de herfst van het leven! Zij zijn in de winter van 't leven getreden Vergrijsd is 't haar Dat zij elkaar kusten, is lang reeds geleden Voor 't gouden paar Doch op deze dag komt d'herinnering weder Bij 't gouden feest Zij lacht wat verlegen en hij zegt heel teder: Ja vrouw - wij zijn ook jong geweest Dan spitst hij de mond Met geen tand meer erin En zij drukt een kus Op zijn stopp'lige kin Dan zegt hij: Och Heer Zo een zoentje gegeven Hebb'n w'in lang niet meer... Da's de winter van 't leven