Een arme gezel in een sjofele jas, die had een gitaar en daar speelde hij op, zo mooi dat het haast ongelo6elijk was, een treurige wijs en een vrolijke mop en weder een treurige wijs.
Hij zong er bij van leven en dood water en brood, lente en geld, lachen en wenen, en van het serene en van het geweld.
Hij trok door de straten langs iedere deur en zong voor eenelk die maar luisteren wou, een liedje voor tegen de haat en de sleur, voor tegen de winter vol duister en kou en dan weer een treurige wijs.
een liedje van ’t kindje in bed een man in een flat die speelde met tijd, die speelde met rozen allemaal rozen vol spettertjes spijt.
Een arme gezel in een sjofele jas die nam zijn gitaar en hij brak ze in twee, zo hard dat het haast ongeloofèijk was. Want ach, als hij zong, zong er nooit iemand mee en het werd maar een treurige wijs.
Hij greep de bijl en sloeg op het brood, leven is dood, lente is geld, liefde verdwenen en al het serene komt om in geweld.
Maar een bijl is te zwaar voor een speelman als jij. Neem je gouden gitaar, geef de bijl maar aan mij.