De generaal ontwaakt om zeven uur En tast ontredderd naar zijn dikke bril De hoer, die naast hem verder slapen wil Draait gemelijk haar kater naar de muur Toch had ze gisteravond mooie ogen... Zijn adjudant verheft discreet zijn stem Achter de deur en maant hem op te staan De zon is ook al uren opgegaan Het wachten is alleen nog maar op hem Een nieuwe vrijdag vordert zienderogen In heel het huis begint het zachte suizen Van water in de waterleidingbuizen
De generaal bekijkt zijn spiegelbeeld Wat ook geen reden geeft tot vrolijkheid En vloekt als hij zich bij het scheren snijdt Waardoor hij zich vrijwillig bijna keelt Nog nooit had hij zijn eigen bloed geroken... Zijn kleren liggen slordig op een hoop Hij haast zich in het militaire grauw De rode wijnvlek op zijn linkermouw Jaagt even nog gedachten op de loop Maar het heeft hem aan krijgstucht nooit ontbroken Dus snel de smalle trap af naar beneden Hij stoort zich aan het kraken van de treden
Mistroostig zit hij even later met zijn officieren te ontbijten In een decor van rode pluche, vervuild en aangevreten door de mot Ze trappen veel te vroege sigaretten uit in morsige tapijten En niets dat in de allerverste verten nog doet denken aan genot De hoerenwaard staat monkelend van spijt zichzelf zijn hebzucht te verwijten En draait, zodra ze weg zijn, met een zucht de deur van het bordeel op slot
De generaal zit achterin zijn jeep En scheldt de korporaal uit die chauffeert Over een weg, die kennelijk dateert Van voor de tijd, dat God de wereld schiep Zijn territoor oogt deprimerend vredig... Totdat hij eindelijk het front weer ruikt De geur van kruit, van modder en van bloed Dan leeft hij op en krijgt opeens weer moed Die eerder hopeloos leek opgebruikt Hij recht zijn rug en ademt diep en gretig En alle sombere gedachten vlieden Het leven heeft hem nog zo veel te bieden...