Als ik oud ben wil ik zingen, als ik oud ben, maar nog sterk, als mijn vracht herinneringen tot stom eenvoud zijn verwerkt. Als ik oud ben wil ik zingen met een stem van cokes of grint. Niemand vraagt meer hoe de stem klinkt van de liggengaande wind. Als ik oud ben wil ik zingen.
Als ik oud ben wil ik zingen, oud ben maar nog niet verrot, zoals oude bomen zingen voor Jan Lul of voor hun god. Ook een oude boom wil ruisen bij een briesje of bij een storm, ook al zit zijn kruin vol luizen, ook al zit zijn voet vol worm. Als ik oud ben wil ik zingen.
Als ik oud ben wil ik zingen, oud ben maar nog niet ontmand, zingen uit een bek die proevend van het leven is verbrand. Als ik oud ben wil ik zingen, desnoods uit de maat en schril en ik wil geen jaar meer verder als ik niet meer zingen wil. Als ik oud ben wil ik zingen.
Als ik oud ben wil ik zingen, als ik oud ben maar niet zot, als de laatste gier zijn kringen in de lucht schrijft en ik spot: “Kijk maar goed, jij azend wachter, ‘k heb mijn siersels afgegooid, ’t vlees werd taai, de ziel werd zachter, slechter voedsel vrat ik nooit. Als ik oud ben wil ik zingen. Als ik oud ben wil ik zingen, oud ben maar nog niet verdord, voor een kind dat niet kan slapen, voor een kind dat vruchtbaar wordt en voor gecastreerde katers aan wie liefde was beloofd en voor pausen en voor paters drijvend op hun vlot van geloof. Als ik oud ben wil ik zingen.
Als ik oud ben wil ik zingen, oud maar liggeld aan jouw zij, na die honderdduizend dingen die een liefde maken… jij… Jij die zingen, zingen, zingen hebt verdragen – wat een vrouw-, maar straks zal ik eeuwig zwijgen en dat doe ik alleen voor jou. Maar… als ik oud ben wil ik zingen.