Ik vraag me af waarom de mensen zingen wanneer ze in het bad gezeten zijn. Is het omdat de meeste zorgen en dingen, die als een zware mantel om hun schouders hingen heel even aan de kapstok weggehangen zijn? Het dagelijkse stof van autobanen, de dagelijkse modder van de regenlanen, en al die vuile modder van die woorden die wij van al de vrienden om ons hoorden?
Wij zingen omdat mensen, of ze klein of groot zijn, alleen maar zuivere mensen zijn wanneer zij bloot zijn.
Ik vraag mij af waarom de mensen zingen wanneer ze in het bad gezeten zijn. Is het omdat hun decoraties en vernederingen waaronder zij daar buiten diep gebogen gingen heel even met hun kleren nu vergeten zijn? Zijn dagelijkse stofjas van bediende, haar schitterende bontjas die zij God weet hoe verdiende, hun clownkostuum waarin zij zo vaak huilden, of de ministerhoed waaronder zij vaak schuilden?
Ik vraag me af waarom de liedjes zwijgen wanneer wij uit het bad gekomen zijn. Wij trachten weer ons vroeger air te krijgen. Wij spannen ons weer in tot als we hijgen. Wij willen geen zo'n blootgewone mensen zijn. Hij doet weer deftig in z'n jas en hoge hoed, zij puft weer in het keursje dat ze slanker maken moet. Hij is weer grote baas en kent geen kleine mensen, zij zoekt weer naar een prooi voor al haar kleine wensen.
Wij zingen omdat mensen, of zij klein of groot zijn alleen maar zuivere mensen zijn wanneer zij dood zijn.
Muziek: Miel Cools Tekst: Gaston Durnez Bew. M. Denies