Er was eens een heel oude dichter in een stad Die al heel mooie verzen bij mekaar geschreven had Heel mooie gedichten van liefde en trouw Van ik hou zo van jou en z'n lucht meestal blauw En hij droeg ze nog op aan z'n vrouw
Hij was van het soort dat nog kijkt naar de maan En iedereen lachte, die hem daar zo zag staan Hoewel hij waarschijnlijk aan niemand misdeed Want hij had het niet breed, die kleine poëet Toch spuwde men vaak op z'n kleed
Toch schreef hij maar door, van de lente en het groen Van de bomen, de bloemen, de bijen in 't plantsoen En als het ook ergens maar eventjes kon Dan scheen er een zon, en dan was er een bron En een maagd in een tullen japon Toen kwam er een oorlog, een wolk voor z'n maan Men vroeg hem een strijdlied om vechten te gaan En hij scherpte zijn pen, maar hij zag een soldaat Met een kindergelaat en hij voelde geen haat En hij schreef niets voor het bloedsyndicaat
En de mensen van zijn stad hebben de strijd verloren En de leeuwerik zong weer, maar op het veld stond geen koren Ze zijn rond het huis van de dichter gaan dringen Ze riepen: Hij gaf ons geen lied om te zingen Ze schreeuwden en brulden landverraad Ze veroordeelden hem voor tekort aan haat Ze hebben z'n mooiste pen genomen Ze roofden z'n meest naïeve dromen Ze staken z'n schamele woning in brand En ze vermoorden hem, in naam van het vaderland