Ik strek mijn lome vleugels uit op deze late zomeravond en steven, laag het hoofd vooruit, in de ondergaande stralen badend. Ik wil het goudschuim op mijn huid in alle poriën ervaren alvorens, zonder vlerkgeluid, de laatste heuveltop te halen.
Ik steven zuidwaarts zacht vooruit, langs heuvels, schaduwgrenzen. Een herder speelt nog op zijn luit de laatste weemoed van mijn wensen. Ik groet hem, kijk verder uit naar blauwe nevels die omhelzen, het geurige lavendelkruid, en ik vergeet de boze mensen.
Ik hoor geen boze woorden meer, geen schelden, geen koude stemmen. Ik duizel in het duister neer en in het niet meer onderkennen van droefheid en het dwaze zeer waaraan de dichters nooit gewennen. Ik daal naar zachte mossen neer waar hete doornen niet meer kwellen.
Dit wordt mijn laatste zomertocht. Men vindt mij morgen in de regen. Een vogel die zijn laatste bocht gemist had, de wind zat tegen. Een herfstwind die de terugweg zocht van dromen uit mijn kinderleven. Hij joeg mij uit de laatste bocht, hij wou met mij geen spel meer spelen.