Er leefden eens, heel lang geleden, vier trotse vorsten rijk naast rijk, Ze hadden elkaar lang bestreden, maar geen werd door dit vechten rijk. De honger knaagde in hun steden, om elke straathoek lag een lijk. Toen rees er heimwee naar de vrede, ze zochten naar een vergelijk, ze zochten naar een vergelijk.
Toen ze om de ronde tafel zaten, wist geen meer hoe het juist begon, de één zat over grenzen te praten, de tweede wist iets van een bron. De derde zeurde over dukaten, één riep ’t kwam al door die baron. Maar waarom zij elkaar zo haatten, geen die ’t zich nog herinneren kon geen die ’t zich nog herinneren kon
Genoeg gevochten en gewroken! Hoog hieven zij hun roemer wijn, toen hebben ze heel lang besproken, wat het symbool van de vrede zou zijn. Een roos, een lelie fris ontloken, een zeemeeuw, maar ’t werd een duif! Het volk, nog ’t vel over de knoken, riep :”Vrede, vrede”, en hield een fuif, riep :”Vrede, vrede”, en hield een fuif,
De vorsten nog moe van het fuiven, zaten des morgens weer bijeen, ’t ging om de kleur van vredesduiven, als basiskleur voor iedereen. De één wou het blauwe van zijn vaadren, de tweede vond blauw hondsgemeen. Eén wou ze rood als ’t bloed in d’aadren, en ’t eindigde in een handgemeen en ’t eindigde in een handgemeen
Sinds deze dag in ’t ver verleden, werd er gevochten slag na slag, maar niemand stierf nog zonder reden, ’t ging om de kleur en om de vlag. De duif bleef het symbool van de vrede, maar elke dag bracht nieuw gezeur, Want wij, wij raakten tot op heden, nog nooit akkoord, over haar kleur, nog nooit akkoord, over haar kleur