Er dreven zeven witte zwanen op een meer, zo helder als ’t paradijs. Op een dag schrokken ze op, ’t was een meer van tranen. En de zeven zwanen togen op reis, op reis om de bron van ’t verdriet te vinden. Nog nooit hadden zij iets zo bitter gesmaakt. Ze wiekten door regen en winterwinden. In hen was de trekvogel weer ontwaakt.
Elke zwaan trok langs één van de zeven stromen die straalden om ’t meer in een zilveren ster. Hun vleugelslag werd elke dag wat lomer. De wind was koud en de tocht was ver. Maar eens werden zeven stromen beken, en eens werden zeven beken bron. Zo daalde elke zwaan na dagen en weken op een plek waar ’t verdriet van de wereld begon.
Er weenden zeven moeders over d’ aarde. Heel ver weende Eva om de eerste moord. Eén weende om ’t geld dat haar Judas aanvaarde en een om haar Zoon die aan ’t Kruis werd doorboord. Aan het front viel een man, een moeder schreide. Op een plein klonk een salvo, een moeder riep. Eén weende om herinnering aan betere tijden en één om haar kind dat verloren liep;
Toen zijn de zeven witte zwanen teruggekeerd, het hart vol pijn, naar hun zilveren meer van mensentranen om er met hun zorg alleen te zijn. En toen de mensen de zwanen zagen, lachten ze weer en waren verdwenen. En niemand begreep iets van de volgende dagen van het dreigende wassen van het meer.