Glooiend is mijn liefste als de groene oevers van de Maas. Sappig is mijn liefste als het zomers weiland Waas. Haar navel een bokaal waar ze kruidenwijn in schenkt. Haar oksel een fonteinkan van nardusgeur doordrenkt. Haar schoot een zachte hooiberg waarin ik slaap en slaap. Haar buik een warme duinpan waarin ik schelpen raap. Welvend is mijn liefste, welvend als het Limburgs heuvelland. Gloeiend is mijn liefste, schroeiend als het juli-noordzeestrand.
Doe mij open mijn zuster, mijn liefste, mijn duive, mijn volmaakte, want mijn hooft is vol dauw. Mijn lokken zijn vol druppels van de nacht.
Nijver is mijn liefste als de gouden bijen bij de raat. Vochtig is mijn liefste als de najaarsvelden âs avonds laat. Haar ogen als de vennen waarin de maan verdrinkt, haar oren als de jakobsschelp waarin de zee weerklinkt. Haar benen zijn twee zuilen en schragen mijn heelal. En in haar haren-wouden weerklinkt mijn jachtgeschal. Teder is mijn liefste als de schaduw in de appelgaard. Vurig is mijn liefste als de vlammen lekkend in de haard.
Doe mij open mijn zuster, mijn liefste, mijn duive, mijn volmaakte, want mijn hooft is vol dauw. Mijn lokken zijn vol druppels van de nacht.