‘k Was in het land der blinden en Éénoog was er koning; Voor Éénoog gaven de blinden een doorlopende vertoning. Ze mengden gif, ze spoten gif of lieten gif op straat staan. Eénoog kneep nog een oogje dicht en hief een plechtig lied aan:
Sodeju, sodeja, ting-ting zegt de kassa-la
‘k Was in het land der doven en Éénoor was er koning. Daar schreeuwden massa’s mensen dor al eeuwen om een woning. Daar hoorde men het heien voor kerken en voor banken. En Éénoor lei de eerste steen en liet zich blij bedanken.
Sodeju, sodeja, ting-ting zegt de kassa-la
‘k Was in het land der kuchers en Éénlong was er koning. De mens die er het langste hoest die geeft hij een beloning. Daar telde men de vogels trouw die stierven op hun vluchten en Éénlong telde dapper mee en zijn ene long moest zuchten.
Sodeju, sodeja, ting-ting zegt de kassa-la
‘k Was in het land der lammen en Éénbeen was er koning. Een auto nam zijn kinderbeen al heel lang voor zijn kroning. Het snelverkeer vreet kind na kind en is niet te bestrijden. “Wie nog op straat komt kan de dood”, zegt Éénbeen, “lang vermijden”.
Sodeju, sodeja, ting-ting zegt de kassa-la
‘k Was in het land der stommen de Bamibàl was er koning. Ze zwommen er met volle mond gewoon in melk en honing. En spraak’loos hield dat verre land zich kauwend van de domme. Maar ‘k zei het al, ’t is ver van hier, ginds in het land der stommen.
Sodeju, sodeja, ting-ting zegt de kassa-la
‘k Was in het land der doden en niemand was er koning. Men wilde er noch huis noch groen, noch poeders, noch verschoning. Boven hun lege schedelpan de bruine dorre zoden; daarop de dode kevertjes, daaronder dooie doden.