Janna Janoke heeft een mooie droom gehad: dat het hele dorp verdoemd zal overstromen, dat het hele dorp zal zinken in het grote modderbad, omdat het zondepeil weer heel hoog is gekomen. Janna Janoke heeft een psalmboek ingepakt en de poes en de kip een zwemvest aangegeven; Janna Janoke wacht, de koekoeksklok tiktakt, koekkoek, zegt de klok en Janna zegt: ”Nog even.”
Goed en kwaad, liefde en haat, wat zal er bovendrijven? En als de laatste ark vergaat, waar zullen wij dan blijven?
Janna Janoke hoort des nachts de regen slaan en ze weet, het grote uur is aangebroken en ze heeft alvast geen kolen op de kachel meer gedaan en de vlag nog even halfstok uitgestoken. Janna Janoke heeft de radio aangezet en ze luistert naar de uiterste signalen; honderdduizend kurken zijn bevestigd aan haar bed; die kan Janna Janoke best betalen.
Janna Janoke heeft aan niemand iets gezegd, omdat zij alleen de ramp zal overleven. “Wie niet zondigt” zegt ze – en dat zegt ze heel terecht- “hoeft tenslotte verder nergens om te geven. Janna Janoke heeft gelachen in haar vuist: reddingsgordels zitten om haar stoelepoten en een heel grote gordel om ’t elektrische fornuis en nog hele kleintjes om de kop en de schotels.
En de volgende morgen, wel dan is er niets geschied, maar dat heeft Janna Janoke nooit geweten, want de goede God die gunde haar die tegenvaller niet: Hij heeft zich van het onvermijdelijke gekweten en de vlag hangt nog halfstok, de familie is vergaard; In haar laatste wil staat: “Ik Janna Janoke, heb voor ’t geval dat de zondvloed toch de erfgenamen spaart al mijn goeie geld door de wc getrokken.