Het regent altijd in oktober, nog altijd als in ’t oude Rome. En nog altijd vallen in oktober de blaren van de bomen. De winter koud, de zomer warm, daaraan verhelpen geen dromen; De mensen rijk, de mensen arm, nog altijd als in ’t oude Rome.
Maar je mag van vadertje staat er een liedje over zingen. Wie in z’n liedje de stoom aflaat die doet geen gevaarlijke dingen.
Ze dromen van vrede sinds tweeduizend jaar, maar langs alle wegen en straten trekken, als monsters, log en zwaar, kanonnen en soldaten. Voor keizer of voor president op laarzen of sandalen. Toen ’t legioen, nu ’t regiment ze kunnen ’t nog altijd niet laten.
Maar je mag van vadertje staat er een liedje over zingen. Wie in z’n liedje de stoom aflaat die doet geen gevaarlijke dingen.
Ze dromen van vrijheid sinds tweeduizend jaar, als slaven in ’t oude Rome. Maar de vrijen verknechten altijd elkaar en laten de dichters dromen. Die zingen daarover lied na lied. De dichters zijn ventielen. ’n Lied verandert de wereld niet en dat weten de bozen die killen.
Maar je mag van vadertje staat er een liedje over zingen. Wie in z’n liedje de stoom aflaat die doet geen gevaarlijke dingen.
Het regent nog altijd in oktober als tweeduizend jaar geleden. Ze vechten nog altijd in oktober, ze vinden nog altijd een reden. De mensen nog altijd rijk en arm en ’n vrede vol soldaten. En nog altijd oorlog, koud of warm. Nog altijd voor grenzen en staten.
Maar je mag van vadertje staat er een liedje over zingen. Wie in z’n liedje de stoom aflaat die doet geen gevaarlijke dingen.