Voor een paar cent per dag bewaakt hij mijn fiets. De stalling is dicht bij de kerk. Een baan is een baan, altijd beter dan niets. Het magere lijf in het vaalbruine pak is hoekig, onhandig en groot. Hij kankert en vloekt met het grootste gemak, spuugt een stuk sigaret in de goot.
Maar ik heb gezien toen hij even niet keek hoe zijn hand zacht de kop van een hond heeft gestreeld zo een mager en schurftig klein beest in de goot. Ik hoorde zijn stem die toen zei: idioot! wat doe je daar nou in de regen en drek of maakten ze jou ook een klein beetje gek?
Het gezicht zonder lach, met die baard veel te lang, staat hard en afwijzend als wat. Hij kijkt niet eens op, gaat gewoon maar zijn gang. Hij hoort bij het beeld van de stad. Je merkt nooit bij hem wat hij denkt, wat hij voelt. Geen mens die hem eigenlijk kent, maar ik vraag me af wat er leeft in die man: wie is die verbitterde vent.
Maar ik heb gezien toen hij even niet keek hoe hij knielde bij iets dat op een vogeltje leek: een angstige straatmus lag op het trottoir. Ik hoorde hem zeggen: niet bang zijn, kom maar, laat me eens zien wat er is met die poot. Ja, vriendje, de wereld is soms idioot.
De kroeg bij de kerk is verlengstuk van thuis. Hij zuipt er een stuk in zijn kraag. Als de baas zegt: ik sluit, ga nu ook maar naar huis, dan gromt hij: genoeg voor vandaag. Hij sloft nog een keer langs de houten barak waar hij morgen weer fietsen bewaart, de norsige vent in het vaalbruine pak die doet alsof niks hem nog raakt.
Maar ik heb gezien hoe een paar keer per week een kind in zijn eentje de straat oversteekt. Die magere kleurloze vent die nooit praat die hoor ik dan zeggen: kom hier kameraad, de stad is voor jou en voor mij soms veel te groot en mensen, ach mensen, zijn vaak idioot.