Het waren twee konings kinderen, haar borsten die kwamen maar pas. En ij nerveus van z’n iefde, want zag hij haar moest ie een plas. Ze kusten elkaar en de parkjes, een waagstuk was ieder gebaar. Dan keken ze weer in de schemer, met herfstbladeren en hun haar.
En dan nam ze eindelood afscheid, verdween als godin in z’n droom En hij moest voor ie op zijn fiets sprong, nog eventjes achter een boom De moeder vroeg of ze verliefd was, zij antwoordde toen niet meteen De moeder zei: “Hier is een doosje neem daaruit elke dag één”.
Ze zie het in het park in de regen, we kunnen nu voortaan naar bed. Geweldig, zei hij, flink geschrokken, maar daar had ze niet opgelet. De dag van het bed afgesproken, bloot hebben ze het liefste gezegd. Het sprookje soms kort onderbroken want dan moest ie eventjes weg.
Ze voelden de spanningen stijgen, ze zouden na eventjes pijn. Beslist hun diploma wel krijgen,, om dan echte mensen te zijn. Maar wat ze ook deden of dachten, het wonder dat kwam niet tot stand. Waarop ze toch schenen te wachten, het treurigste paar van het land
Omdat geen mirakel gebeurde, hebben ze van plaatsje geruild. Vergeefs, alleen ’t laken scheurde, toen hebben ze samen gehuild. Het waren twee koningskinderen, haar borsten die kwamen maar pas. Ze zaten nog vele jaren, vervreemd van elkaar in de klas.