Voor jou Suzanne de regenbogen die ‘k schilderde op het vensterglas. Nu kan ik weer van vrede dromen zoals het na de zondvloed was. het regent lente in jouw ogen en de woestijnen warden gras. Je wuift… ik kom naar jou gelopen door ’t zilver van een waterplas. Ik kom, Suzanne, naar jou gelopen, ik kom, Suzanne, ik kom naar jou.
Ik kom, Suzanne, en in jouw ogen verdwaal ik in het schilderij vol harpen op de voorjaarswei. Een vredesduif komt aangevlogen en nestelt zich in het gewei van ’t hart dat graast, haast ingetogen naast leeuw en tijger, zij aan zij. Ik kan, Suzanne, je adem horen. Je slaapt, Suzanne, je slaapt naast mij. Ik droom, Suzanne, in de schaduwtoon lijk toen je in de bijbel las hoe God de goeden zou belonen, en hoe Hij ieder leed genas? Maar hagel slaat de regenbogen die ‘k schilderde op ’t vensterglas. De kleuren druipen uitgelopen en schreien in het struikgewas. Ik zoen, Suzanne, je huid, je ogen. Ik zoek, Suzanne, ik zoek naar jou.
Ik ruk, Suzanne, de ramen open. Er dwalen kinderen door de nacht. Een kogel splijt de bast der bomen. De nachtegalen kreunen zacht, ik hoor hoe boze mannen komen… er is er een die schamper lacht. Een man wordt ruw vooruit gestoten… Ze hebben Jezus in hun macht. Hij kijkt, Suzanne, ik zie zijn ogen. Hij kijkt, Suzanne, naar jou en mij naar mij en jou.